De Wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de weddenschappen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers ofwel de Kansspelwet definieert een kansspel als volgt: "Elk spel, waarbij een ingebrachte inzet van om het even welke aard, hetzij het verlies van deze inzet door minstens één der spelers, hetzij een winst van om het even welke aard voor minstens één der spelers, of inrichters van het spel tot gevolg heeft en waarbij het toeval een zelfs bijkomstig element is in het spelverloop, de aanduiding van de winnaar of de bepaling van de winstgrootte".
Volgens deze definitie zijn er dus drie elementen nodig om een spel als een kansspel te kunnen beschouwen: de inzet, de winst of het verlies en, ten slotte, het toeval. De definitie van kansspelen dekt dus een ruime lading.
In België geldt een verbod op kansspelen, behalve wanneer uitdrukkelijk toegestaan. Omdat een absoluut verbod in het verleden heeft geleid tot een wildgroei aan illegale kansspelen, koos de regering voor een kanalisatiebeleid met vergunningen. Bij de Kansspelwet werd daarom de Kansspelcommissie (KSC) opgericht. De KSC kent voor de uitbating van kansspelen verschillende types van vergunningen toe, om die spelen goed te omkaderen.
Onder "Kansspelwet 7 mei 1999" vind je de officieus gecoördineerde Kansspelwet in een leesbare versie. De bijhorende koninklijke besluiten staan onderlijnd.